Hoge Raad 21 maart 2025: Geen halvering van de meerinbreng

Door Mr A.H.M. van den Steenhoven
Op 21 maart 2025 heeft de Hoge Raad uitspraak gedaan over een geval waarin de man voor het huwelijk uit privévermogen de volledige koopsom van de gemeenschappelijke woning heeft voldaan. Aan de orde was de vraag of de schuld van de vrouw aan de man ter zake in de huwelijksgemeenschap valt.
Op 1 januari 2018 is art. 1:94 BW gewijzigd om - voor na die datum gesloten huwelijken - de omvang van de wettelijke gemeenschap van goederen te beperken. Aan die wijziging lag de gedachte ten grondslag dat enkel hetgeen door de inspanningen van beide echtelieden tijdens het huwelijk wordt verworven, aan beiden toekomt. Buiten de gemeenschap vallen - kort gezegd - goederen en schulden die de echtgenoten bij het aangaan van het huwelijk reeds hadden (voor huwelijksvermogen) en goederen die de echtgenoten door erfrecht of gift verkrijgen.
Partijen hebben de woning in 2017 ieder voor de helft in eigendom verkregen. Als gezegd heeft de man de koopprijs volledig voldaan. Nu hier sprake was van een gemeenschappelijk goed was de vrouw gehouden om voor de helft bij te dragen aan de daarvoor verschuldigde koopprijs (artikel 6:10 BW). De man verkreeg in verband daarmee een vordering op de vrouw ten belope van de helft van de koopsom, ruim € 191.000. Deze voor huwelijkse vordering van de man op de vrouw betrof privévermogen van de man en is - op basis van het hiervoor bedoelde art. 1:94 BW - na het huwelijk tussen partijen in de loop van 2018 niet in de huwelijksgemeenschap gevallen.
In het cassatieberoep was onder meer aan de orde de vraag of de tegenover die vordering staande schuld van de vrouw aan de man wèl in de huwelijksgemeenschap viel. Daarover werd in de literatuur en de rechtspraak verschillend gedacht. Indien de schuld van de vrouw aan de man in de huwelijksgemeenschap zou vallen, dan zou dat per saldo betekenen dat de man voor de helft zou "meebetalen” aan deze schuld aan hemzelf. Dat effect, in de wandelgangen aangeduid als "de halvering van de meerinbreng”, werd en wordt gezien als onwenselijk. Uit een opmerking van de initiatiefnemers van de wetswijziging in de parlementaire geschiedenis zou echter kunnen worden afgeleid dat de wetgever dit (onwenselijke) gevolg onder ogen had gezien en desalniettemin voor lief had genomen.
Met zijn beschikking van 21 maart 2025 heeft de Hoge Raad aan deze discussie een einde gemaakt. De Hoge Raad komt tot de volgende slotsom:
"De slotsom uit het voorgaande is dat indien een goed de echtgenoten reeds vóór het huwelijk gezamenlijk toebehoorde en de ene echtgenoot eveneens reeds vóór het huwelijk een vordering op de andere heeft verkregen in verband met een vermogensverschuiving bij de verkrijging van dat goed of de aflossing van een in verband met dat goed aangegane schuld, de met die vordering corresponderende schuld niet op grond van art. 1:94 lid 7 BW in de huwelijksgemeenschap valt.”
De schuld van de vrouw aan de man valt dus niet in de gemeenschap, zodat de man daaraan per saldo ook niet voor de helft behoeft "mee te betalen”.
De uitspraak is hier na te lezen.
De man werd in cassatie bijgestaan door Arjan van den Steenhoven